Twee wintergedichten van beeldend woordkunstenaar Connie Harkema. De eerste gaat over sneeuw en kou, de tweede over het aanbreken van de lente met het aansteken van het traditionele lentevuur, ook wel Paasvuur genoemd.
Sneeuwvlokken
Ronde witte kogels.
Als erwten zo klein
vallen ze naar beneden,
geheel zonder pijn.
Huizen die tegen elkaar leunen,
in de knisperende kou kreunen;
de luiken luid laten steunen.
Ronde witte kogels.
Gestadig en zonder chagrijn
vallen ze naar beneden;
maken hun eigen domein.
Donkere palen, witte daken.
Dat zij in de winter blaken
heeft met duistere onschuld te maken.
Ronde witte kogels.
Teer, teder en fijn
vallen ze naar beneden.
Hoeveel zouden ’t zijn?
Een wollig tapijt strekt zich uit.
Vlokjes kleven aan de ruit.
Kinderen trekken er massaal op uit.
Ronde witte kogels.
Rustig en rein
vallen ze naar beneden
in een rechte lijn.
’t Ging de hele winter door.
Dat ’t zo hard vroor
kwam niet vaak voor.
In lichterlaaie
Vanaf de heuvel rende opeens een kleine jongen.
Tijdens het hollen bleef hij met zijn armen zwaaien.
Hortend perste hij de lucht uit zijne longen.
Schreeuwde: ‘Papa, het bos staat in lichterlaaie!’
De duisternis was nog maar zojuist ingevallen
of een vuurgloed tekende zich achter de heuvel af.
Knetterend achtervolgden de vonkende vuurballen
de jongen in zijn vlammende, onbeheerste draf
naar beneden, naar de veilige haven, alsmaar sneller.
In zijn gang de aanwakkerende wind van maart.
De vlammen feller, het licht steeds scheller, heller.
Twee sterke armen maakten een einde aan zijn vaart.
Pakten hem beet, tilden hem op, hoog de woelige lucht in.
Hielden hem vast, net zolang totdat hij was bedaard
en voor de laatste keer uitsprak zijn verontrustende zin
over zijn mooiste plek, het bos, dat in lichterlaaie zou staan.
Volgens vader slechts een spookachtig doch feestelijk vuur
ter aanmoediging van zonnestralen, intens met het land begaan.
De jongen, nu een beetje gerustgesteld en minder overstuur
mijmerde over velden vol gewas en vruchtbaarheid.
Zo veilig tegen vaders schouders aan, dicht bij zijn wang,
voelde hij, door vuurgloed beschenen, pure dankbaarheid.
Hij begreep: het is een lentevuur, en was niet langer bang.
Jaren later, zelf een sterke, krachtige man én burgervader,
staande in de vuurgloed, in zijn hand een flakkerende fakkel,
komt het licht hem steeds nader, bereikt zijn levensader.
Hij denkt: dit wordt een vruchtbaar jaar, zonder gekwakkel.
Het kan niet anders: niet het bos maar ík sta nu in lichterlaaie.