Een kort verhaal dat geschreven is voor een fantasy-wedstrijd. In de klassieke fantasy komt het vaak voor dat een jonge, onbekende man (bijvoorbeeld een boer) ene held blijkt te zijn middels een profetie. In het onderstaande verhaal heb ik eens gekeken wat er zou gebeuren als de jongeman in kwestie zich van geen kwaad en geen profetie bewust was. Jonathan, een jonge boer, is getuige geweest van een vreemde gebeurtenis en hoort geruchten over een Boze Man die nu op zijn boerderij schijnt af te komen.
’s Avonds werd Jonathan geplaagd door nachtmerries; niet zozeer beangstigende beelden, maar de geluiden en het gevoel van een vreselijk gevaar joegen hem angst aan. Midden in de nacht schrok hij wakker. Zweet liep langs zijn nek omlaag en zijn hart bonsde. Van buiten hoorde hij het roepen van een uil: dat leek alweer een goddelijk voorteken, maar weer wist hij niet wat de aard ervan was. De maan was vol en het zilveren licht drong naar binnen, door de kieren in de deuren van zijn bedstee heen. Het was een spookachtige gloed en Jonathan voelde er weinig voor om zijn ogen weer te sluiten, bang als hij was opgejaagd te worden in zijn dromen.
Na vele rusteloze uren vielen zijn ogen dicht –want hoezeer de geest ook tegenstand biedt, het lichaam verlangt naar rust. Op de ochtend van de derde dag had Jonathan de angst om zijn nachtmerries nog niet helemaal vergeten, maar het was geen dag om zich over te geven aan emotie. Zijn vader was, op zijn beurt, de verloren groenten niet vergeten, en Jonathan werd aan het werk gezet. De rivier in de buurt was vol vis en die kon op de markt verkocht worden. Jonathan werd erop uitgestuurd te vissen, en ook zijn zwager ging richting water –dit om ervoor te zorgen dat niet nog meer bronnen van inkomsten werden verkwanseld, want hij was een betere visser.
De rivier bevond zich op een kleine afstand van de boerderij, tussen de heuvels, en eigenlijk was het niet meer dan een kleine stroom die vanuit de bergen kwam. Het was een groene vallei, en het water lag rustig in zijn kom –Jonathan stelde zich voor dat hij de vissen erin kon zien spartelen. Hij zette zich met zijn hengel neer aan de westkant, en zag dat zijn zwager koos voor het zuiden. Ze konden elkaar zien zitten, elk aan een strandje aan het water. Jonathan gooide zijn hengel uit en zat in de zon –net als de vorige dagen was het heet. Het warme licht en de rusteloze nacht ervoor zorgden ervoor dat Jonathan de ogen sloot en afgleed in een diepe slaap.
Op en neer. Bonk. Op en neer.
Jonathan schrok wakker, en keek rond in een blauw, nat landschap. Amper kon hij de heuveltoppen van de lichte golven onderscheiden. Waar was het land? De aarde? Waar waren zijn zwager, de hengels, de rivier? Stond de boerderij nog overeind? En toen verdwenen al die gedachten onder water. Jonathan kon niet zwemmen, nooit had hij wild water boven zijn hoofd gehad, zijn longen wilde lucht, zuurstof, wind, maar konden er niet bij. Hij spartelde, proestte, wilde schreeuwen en weer was hij bang –zou bidden nog zin hebben? Jonathan dacht dat van niet: hij was al gek geworden, zag helder licht… en verdronk niet.
Voor hem stond plots een vrouw. Jong en oud tegelijk, donker, blond, fijn en lang gebouwd, met ogen zo diep als het water waarin hij stond. Er lag een glimlach om haar mond, maar hij dacht dat hij ook tranen kon zien glinsteren op haar wangen. Hij wist niet waar ze vandaan kwam, of wie ze was, of wat ze in godsnaam deed, maar dat alles was van geen belang. Licht gloeide van haar gezicht.
,,Jonathan, daar ben je… ik heb lang naar je gezocht –en nu vrees ik te laat te zijn. Waar was je toch?”
Hoe kende ze zijn naam? Wat bedoelde ze? Ze zuchtte, ging verder en haar stem klonk diep.
,,Hoor je dat gerommel? Het gegrom van een groot, wreed beest? We hadden je nodig, Jonathan, maar je vluchtte weg. Dit was je kans een held te zijn, maar je wilde niet vechten, ontkende en liep weg. Het was mijn taak je terug te brengen, maar je wilde niet luisteren…”
Hij schudde zijn hoofd en viel haar in de reden: ,,Terugbrengen? Waarheen? Ik ben thuis, ik wil nergens heen. Ik wil niet vechten…”
,,Maar je móét! Jij bent onze held!”
,,Held waarin, voor wie? Ik wil niet vechten!”
Nu schudde de vrouw haar hoofd en de tranen stroomden over haar wangen, drupten in de zee over het land. ,,Je luistert niet, en je denkt niet na.”
Het was even stil.
,,Jij zou de held zijn, Jonathan, nu we je hard nodig hebben –niet alleen de goden, maar juist de mensen uit het dorp. Weet je dan niet wie er deze kant op komt, gekleed in een bloedrode mantel, gezeten op een inktzwart paard? Je zou de redder móéten zijn, zo hebben wij dat nou eenmaal besloten, lang geleden. Maar je bent hem niet, en het dorp heeft geen verlosser meer. Je twijfelde –aan jezelf, aan je vader, aan de verhalen over de Boze Man. Je was bang, zoals iedereen dat is, maar daarom negeerde je ook de hemel en de aarde en je eigen verstand, want je bent niet gek en je droomde niet. Het was geen bedrog!”
Nu huilde ook Jonathan.
,,Maar ik wist het niet –ik begreep het niet! Ik ben geen held, ik ben een boer… u bent een held –een god! Vecht voor ons!”
,,Dat kan ik niet… zo is dat niet besloten. Jij bent de held… maar je weigerde.”
Jonathan voelde wanhoop. Hij wilde schreeuwen, deze prachtige vrouw vasthouden en haar zeggen dat ze moest blijven, moest vechten, hem moest sturen, maar ze verdween, en met haar ging het water. De heuvels stonden weer recht en groen, de rivier was geslonken, maar Jonathan zag zijn zwager nergens. Zonder de godin was de wereld droog en stil en de magische gloed die haar omringd had, was weg. Tenslotte zag hij zelfs de gouden zonnestralen wegkruipen achter de horizon, bang als het licht leek te zijn voor het ritmische gebonk dat hij van ver hoorde aankomen.
Jonathan moest naar huis. Hij krabbelde overeind en zette het op een lopen, over de heuvels, door het kreupelbosje, de weg op naar de boerderij.
Het geluid van met ijzer beslagen hoeven, het rommelen van de aarde, scheuren van de hemel, bonzen van zijn hart: alles bonkte samen en de wereld hoorde het laatste ritme.
Het werd donkerder, maar hij zag geen maan of sterren. Hij hoorde het klagelijke krijsen van de honden en de paarden en de mensen uit het dorp. Achter hem vatte het kreupelhout vlam met magisch vuur. De weg slingerde de bocht om, en tegen de zwartheid zag hij vaag licht schijnen vanuit de ruiten van thuis.
Jonathan struikelde. Nog steeds kwam het paard dichterbij, en de boosaardigheid van de berijder leek onder zijn huid te kruipen. Hij bad, hoopte de jonge, oude vrouw weer te zien, maar ze kwam niet en hij bemerkte geen voortekenen meer. Dit was de toekomst.
Hij gilde het uit. De pijn en het verlies waren ondraaglijk. De Boze Man had zijn bestemming bereikt. Langzaam leek alles deel uit te maken van niets, en door de vreemde mist hoorde hij het hijgen van een paard een vreselijke, meedogenloze stem.
Een doffe klap.
Jonathan had zijn profetie verwaarloosd –zijn wereld raakte bedekt onder een dikke laag stof, en verwerd uiteindelijk tot stof. Toen kwam de grijze rust, die neerdaalde voor zijn ogen. De goden waren machteloos. Wat vooraf beslist wordt, kan alleen veranderd worden door de onderwerpen; degene die besluiten moet, heeft geen keus meer.