Het standenstelsel vinden we in Europa terug tussen 600 en 1200 van onze jaartelling. De ineenstorting van het Romeinse Rijk zorgde voor een versplintering en opsplitsing van het Rijk in verschillende kleine landerijen.
Grondbezit
De grootgrondbezitters verspreidde hun grondbezit en zagen dit als een unieke kans om vazallen aan hen te binden. Een vazal is een begrip uit de geschiedenis waarmee men iemand bedoelt die trouw is aan een edele, in dit geval een grootgrondbezitter. Hij leent de grond van de grootgrondbezitter. Hij pacht de grond en houdt hier zelf zeer weinig aan over. Hij kan hiermee onmogelijk voor zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezin instaan.
Romeinse slaven
Romeinse slaven die bevrijd waren, gingen contracten aan met lokale heersers. Zij gingen aan het werk voor hen. In ruil voor hun arbeid kregen ze bescherming. Ook zorgden de slaven voor meer militaire slagkracht tijdens invasies. Deze periode kunnen we typeren als een periode met veel onrust, armoede, onveiligheid en uitbuiting. Integendeel tot de slaven die geen bezittingen hadden, beschikten de edelen over rijkdommen die ze gedurende generaties heen verzamelden.
Piramide
De standenmaatschappij wordt visueel voorgesteld als een piramide. Helemaal bovenaan staat de heer. Dit is de grootgrondbezitter. Hij bezat paarden, werktuigen, wapens en veel slaven die hem dienden. Deze slaven zorgen ervoor dat de leenheer controle had over een grondgebeid. Hierdoor kreeg de heer heel veel macht en invloed over de lokale inwoners. Helemaal onderaan vind je de slaven terug. Zij hebben enkel hun arbeidskracht als ruilwaar en werden enorm uitgebuit en leefden in mensonwaardige omstandigheden.
De Clerus
De Clerus bestond uit de geestelijken. Zij vormden samen met de edelen de eerste stand. Deze eerste stand hadden veel voorrechten. Zo hoefden zij niet te werken en ook geen belastingen te betalen. Bovendien hadden ze hun eigen rechtbank. De geestelijken waren ook grootgrondbezitters en beschikten zo over veel macht en aanzien. Zij waren de enigen die konden lezen en schrijven. Hiervoor kregen ze respect van de rest van de bevolking. Door het feit dat ze konden lezen en schrijven, mochten ze de koning bijstaan in het dagelijkse bestuur. De geestelijken hadden één plicht en dat was namelijk bidden voor het volk!
Binnen de Clerus was er wel een enorme sociale differentiatie. Het is dus zeker verkeerd om de Clerus als een homogene groep te zien. Er waren geestelijken die net als de grootgrondbezitters landheer waren. Eveneens had je geestelijken die leefden zonder enig comfort. Net als het merendeel van de bevolking.
De adel
De tweede stand is de adel. De adel hoefde ook geen belastingen betalen en hoefden niet te werken. De adel had slechts één plicht namelijk het volk verdedigen. De adel beschikte bovendien over een aantal dienaren. In ruil voor hun diensten mochten deze werknemers een aantal kleinere gronden controleren. Op deze manier konden de dienaars zich een beetje opwerken in de standenmaatschappij.
De boeren
De derde en laagste stand waren de boeren. De derde stand was opgedeeld in twee delen namelijk de vrije boeren en de horigen. De horigen werden opnieuw ingedeeld in lijfeigenen en laten. Een lijfeigene wordt gezien als volledige eigendom van de heer waarvoor hij werkt. Zij vormden de feitelijke agrarische arbeidskrachten. Een laat moet een deel van zijn oogst betalen aan de heer, en werken voor hem, maar als persoon is hij vrij. De boeren hadden geen rechten, enkel plichten. Zij moesten gehoorzamen en keihard werken.
De stedelijke handelaars behoorden ook tot deze derde stand. Zij verschilden wel heel wat met de boeren. Zij waren niet gebonden aan een stuk grond. Hun arbeid bestond uit het kopen en daarna weer verkopen van goederen met een meerwaarde. Deze handel werd door de adel geminacht. De Clerus vond deze praktijken zelfs als een vorm van zondigen. Desalniettemin is deze vorm van handel drijven tot op de dag van vandaag blijven bestaan. Uiteindelijk zijn de handelaars en de adel zich gaan verenigen. Hierdoor stonden ze sterker bij interne oorlogen. Zo steeg de sociale positie van de burgerij.
Interne oorlogen
Ridders voerden voortdurend oorlog. Men wilde edelen in gevangenschap nemen en zo losgeld eisen. Dit zorgde voor een constante strijd tussen ridders en edelen, wat enorme spanningen met zich meebracht. Door deze oorlogen konden arbeiders zich binden aan lokale machtscentra. Hierdoor kregen zij meer bescherming en zo zijn uiteindelijk de arbeidersomstandigheden flink gewijzigd.
Tot slot
De Europese standenmaatschappij bloeide in een onstabiele maatschappelijke periode. Er was geen eenheid en de macht centraliseerde zich enkel bij de Clerus en de adel. Door voortdurende oorlogen waren groepen verplicht zich te verenigen om te kunnen overleven. De adel wilde zich financieel afsluiten maar werd eigenlijk economisch gedwongen om haar rangen te openen. De verschillende standen hadden elkaar nodig.