Tegenwoordig wordt het milieu gezien als het slachtoffer van de mens, maar in het vorige deel bleek dat dit vroeger lang niet zo vanzelfsprekend was als nu. In de negentiende eeuw werd de directe fysieke omgeving gezien als een terrein dat je kon beheersen en exploiteren. Het milieu werd bovendien gezien als een plek waar ziektes vandaan konden komen. Het milieu was dus ook schadelijk voor de mens.In dit deel gaat u op ontdekkingstocht door malariagevoelig Italië, koloniaal Batavia en reist u mee met een aantal artsen van de Britse East-India Company.
Omgaan met vocht
In het vorige deel bleek dat men ervan uitging dat malaria werd veroorzaakt door een vochtig en stinkend (lees: moerassig) milieu. Het probleem deed zich ook voor rond irrigatie van landbouwgrond, want hoewel dat nodig was (en is) voor de vruchtbaarheid van het land, heerste de overtuiging dat droge gronden veel gezonder waren. Om deze reden werden veel velden en dorpen hogerop aangelegd, terwijl laaggelegen landen vruchtbaarder en makkelijker te bewerken waren.[1] Drainage was de gulden middenweg; hiermee kon land vruchtbaar worden gehouden én droogte beheerst.
Sommige landbouwvormen waren zeer controversieel wegens het gevaar van malaria. De tophygiënist van het verlicht despotisme, Johann Peter Frank, vond bijvoorbeeld dat de stad Milaan gezegend was dat niemand rijst mocht verbouwen in de omgeving van de stad. Dit was een controversiële stelling, want rijstbouw verviervoudigde de landbouwopbrengst![2] In de tropen was malaria misschien nog wel een groter probleem. In koloniaal India zorgde bracht de aanwezigheid van irrigatie een stroom van klachten teweeg omwille van malaria.[3] Het probleem ontstond daar voornamelijk door stilstaand water, maar werd nog groter in combinatie met ontbossing. Deze veroorzaakte erosie, irrigatiekanalen dichtslibden en velden zodoende ‘vermoerasten’.[4] Dat irrigatie in koloniaal gebied andere uitdagingen kende dan in Europa ondervonden de Nederlanders ook in Batavia in 1800. De Nederlanders hadden een grachtenstelsel aangelegd zoals in Amsterdam, zonder rekening te houden met ontbossing. Binnen de kortste keren waren de grachten dichtgeslibd en werd de stad zo erg geteisterd door malaria dat de inwoners wegvluchtten naar het nabijgelegen Weltevreden.[5]
Experimenteren in de tropen
De overheden erkenden het gevaar van de tropen en zonden er artsen heen om de ziektes te bestuderen en behandelingsmethoden tegen te vinden. De koloniale artsen, zoals Sir John Pringle (1707-82), meenden dat de symptomen dan wel hetzelfde waren in de tropen, maar omdat het in de tropen vochtiger is en in lage gronden de inundaties extremer waren, werden de symptomen wel versterkt volgens de artsen. Dat de temperaturen daar erg stevig schommelden, maakte het risico volgens de artsen zeker niet kleiner.[6] Veel artsen, zoals Dr. James Lind (1736-1812), meenden dat warme klimaten dodelijker zijn dan gematigde door hitte en vocht, waardoor rottingsprocessen ook kunnen ontstaan in karkassen.[7]
De overheid had er baat bij dat mensen niet ziek werden in de kolonies. Ze hadden daar namelijk een grote groep militairen gestationeerd. Koloniale artsen kregen van de East India Company daarom de opdracht experimenten te doen met inheemse middelen en autopsies te plegen.[8] Aangezien het milieu zo’n grote rol speelde in de medische theorieën werden de artsen van de East India Company zelfs bosbeheerders.[9] Sir John Pringle is een van de artsen uit deze enigszins ‘interventionistische traditie’, waarbij de interactie tussen mens en milieu centraal staat. Hij stelde dat planten de kracht hadden om de lucht te reinigen. William Roxburgh, inspirator achter de botanische tuin van Calcutta, was aanhanger van deze traditie en liet om die reden plantages aanleggen. In zijn botanische tuin kwam hij met experimenten erachter welke planten de beste werking hadden tegen miasmen.[10] Over de heilzame werking van bomen en planten was echter geen consensus. James Johnson dacht dat bijvoorbeeld dat miasmen kleefden aan bomen en dat beboste berglanden koortsen verspreiden. Hij was fel tegen Roxburghs plantage en meende dat alle bomen rond Calcutta weg moesten.[11]
Ingrijpen in het landschap
Wel was er tot in de negentiende eeuw overeenstemming over dat gecultiveerd land gezonder was dan ongerepte natuur.[12] Zo moesten moerassige gronden worden drooggelegd en moest dat land worden bebost of ontgonnen. Laaglanden moesten dan weer bijvoorbeeld zo snel mogelijk beschermd worden tegen overstromingen en beplant met jeneverbessen.[13] Dichte vegetatie moest worden vermeden omdat ze verfrissende winden tegen zou houden. In de Californische Central Valley werd er daarom veel land gecultiveerd: er kwam tuin- en akkerbouw en er werden eucalyptus- en sinaasappelplantages aangelegd. Langs de Sacramento Valley, een ander gevaarlijk geacht gebied, kwamen twee parallelle rijen bomen. Deze bomen moesten niet enkel miasmen zuiveren, maar ook de regenval bevorderen zodat extreem warme zomers en koude winters werden verzacht.[14] De angst voor ongerepte natuur bewoog koloniale en militaire artsen er ook toe het advies te geven over de plaatsing van barakken. Zij meenden dat temperatuurdalingen bij zonsondergang, mist, moerassen, insectenzwermen en rottende karkassen invloed hadden op de gezondheid van de garnizoenen.[15] Volgens de artsen moesten barakken vandaar bij zeewinden worden gebouwd, zodat de barak werd doorlucht en miasmen werden verdreven of afgebroken.[16]
Hoewel uit het artikel blijkt dat er verschillende opvattingen waren over de primaire oorzaak van ziekmakende dampen, is er één rode draad: mensen geloofden dat hun leefkwaliteit verbeterd werd door de wereld om hun heen te controleren. Dat mensen hun milieu beheersen omwille van de primaire behoeftes (voedsel, onderdak) is bijna inherent aan het menselijk bestaan. Het interventionistische gedachtegoed over ziektes is echter iets dat wij als kind van de twintigste- en eenentwintigste eeuw niet kunnen bevatten. Dit gedachtegoed moeten wij als mens zien als een historisch verschijnsel. Wat wij niet moeten doen is erop neerkijken, alsof het een naïef gedachtegoed was. Vooral niet omdat het interventionisme in zekere zin nog steeds bestaat. Waar de interventionistische artsen ervoor pleitten in het landschap ingrepen om ziektes te voorkomen, pleiten tegenwoordig steeds meer mensen ervoor bouwland ‘terug te geven aan de natuur’. Hoewel dit eigentijdse interventionisme uit andere overwegingen gebeurt dan in de achttiende- en negentiende eeuw, gebeurt ook dit naar mijn idee uit een visie van mensen. Zonder een oordeel te vellen, wil ik de lezers toch even laten nadenken over de ontpoldering van de Hedwigepolder. Zonder het wel of niet slagen van het plan hierin te betrekken, stel ik de vraag hoe meer ‘natuurlijk’ het is om cultuurland kunstmatig tot ‘natuurlandschap’ te maken, dan om moerassen droog te leggen omwille van miasmen.
[1]RADKAU, Nature, 127.
[2]RADKAU, Nature, 129.
[3]RADKAU, Nature, 129.
[4]RADKAU, Nature, 128.
[5]RADKAU, Nature, 130.
[6]HARRISON, Medicine, 67.
[7]HARRISON, Medicine, 72.
[8]HARRISON, Medicine, 68, 134.
[9]GROVE, Green Imperialism, 400-2.
[10]GROVE, Green Imperialism, 402.
[11]GROVE, Green Imperialism, 408.
[12]HARRISON, Medicine, 68.
[13]THOMPSON, “Insalubrious”, 63.
[14]THOMPSON, “Insalubrious”, 62-3.
[15]HARRISON, Medicine, 74.
[16]HARRISON, Medicine ,77, 85.
Literatuur:
HARRISON, Mark, “The medicine of warm climates” en “Exotics and antiseptics” in: HARRISON, Mark, Medicine in an Age of Commerce and Empire. Britain and Its Tropical Colonies 1660-1830, Oxford, Oxford University Press
RADKAU, Joachim, "Malaria, Irrigation, Deforestation: Endemic Disease as Nature's Avenger and the Protector of Ecological Reserves.", in Nature and Power: a global history of the environment, vertaald door Thomas DUNLAP, New York, Cambridge University Press, 2008, 127-31
RILEY, James C., "Medical Geography and Medical Climatology" en "Avoidance and Prevention of Epidemics", uit The Eighteenth-century campaign to avoid disease", Houndmills, Macmillan, 1987
THOMPSON, Kenneth, "Insalabrious California: Perception and Reality", Annals of the Association of American Geographers, 59/1, 1969, 50-64